Aanvraag huurderschap na beëindiging samenwoning
24-02-2016
In een uitspraak in een huurzaak van 14 augustus 2015 heeft de Hoge Raad bepaald dat een verzoek tot het aanmerken van een ‘samenwoner’ als huurder ook nog mogelijk is na beëindiging van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. Of dat kan, hangt af van de omstandigheden van het geval.
Als een samenwoning in een huurhuis eindigt, bijvoorbeeld omdat partners uit elkaar gaan of omdat één van beiden naar een zorgcentrum gaat dan wel overlijdt, bieden de artikelen 7:267 en 268 van het Burgerlijk Wetboek bescherming. Samenwoners kunnen op basis van een van deze twee artikelen het huurderschap afdwingen. De belangrijkste voorwaarde is dat er een duurzame gemeenschappelijke huishouding bestaat tussen de contractuele huurder en de beoogd (mede)huurder. Het criterium houdt een verwachting voor de toekomst in.
Vaak zal de behoefte aan bescherming pas worden gevoeld op het moment dat de samenleving verbroken wordt.
In de rechtspraak en literatuur werd tot voor kort aangenomen dat een verzoek om (mede)huurderschap alleen bij de rechter kon worden ingediend zolang er feitelijk nog sprake was van een duurzame gezamenlijke huishouding.
In een uitspraak 14 augustus 2015 in de zaak X/Libra, ECLI:NL:HR:2015/2193, heeft de Hoge Raad uitgesproken dat een redelijke toepassing van artikel 7:267 BW meebrengt dat de rechter de bevoegdheid heeft om, in verband met de omstandigheden van het geval, een verzoek tot medehuurderschap toe te wijzen ook na beëindiging van de duurzame gemeenschappelijke huishouding. Voorwaarde is dat het verzoek zo spoedig mogelijk na die beëindiging is gedaan als in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kan worden gevergd.