Centrale Raad van Beroep matigt boeteregime
29-02-2016
Op 1 januari 2013 is de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving in werking getreden waarin onder meer een boeteregime is geformuleerd bij het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting door (onder andere) mensen met een bijstandsuitkering. Uitgangspunt van de wet is dat wie jegens de gemeente de inlichtingenplicht niet nakomt en daardoor ten onrechte een uitkering ontvangt, niet alleen die uitkering moet terug betalen, maar ook nog eens een geldboete van 100% krijgt opgelegd. Deze wet betekende een forse verzwaring van het boeteregime bij bijstandsfraude in vergelijking met de boetes die vóór 1 januari 2013 werden opgelegd.
Volgens recente rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep geldt er ondanks de strenge letter van de wet toch een genuanceerd boeteregime waarbij er wordt onderscheiden tussen opzet, grove schuld, gewone verwijtbaarheid en verminderde verwijtbaarheid. Nadat de mate van verwijtbaarheid is vastgesteld, moet op basis van de omstandigheden van het geval worden beoordeeld of er aanleiding bestaat om van het uitgangspunt af te wijken. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 23 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1879. Afhankelijk van de mate van verwijtbaarheid wordt er een boete van 100%, 75%, 50% of 25% van het benadelingsbedrag opgelegd.
Op 11 januari 2016 heeft de Centrale Raad van Beroep opnieuw in enkele bijstandszaken waarin een bestuurlijke boete was opgelegd, uitspraak gedaan (ECLI:NL:CRVB:2016:12). In deze uitspraken heeft de Raad nader invulling gegeven aan de hierboven bedoelde ‘omstandigheden van het geval’. De uitspraken van de Raad zijn van toepassing op de mensen met een minimum inkomen zoals een bijstandsuitkering.
De Raad overwoog in rechtsoverweging 5.4 van zijn uitspraak van 11 januari 2016: ‘Van deze uitgangspunten (namelijk 100%, 75%, 50% en 25% van het bedrag van de terugvordering, afhankelijk van de mate van verwijtbaarheid) kan worden afgeweken, indien de omstandigheden van het geval, waaronder de draagkracht van de betrokkene, dit nodig maken. Als in plaats van strafvervolging een bestuurlijke boete wordt opgelegd, kan geen hogere boete worden opgelegd dan de maximale geldboete die de strafrechter op grond van art. 23 lid 4 van het Wetboek van Strafrecht zou hebben kunnen opleggen.’
In rechtsoverweging 5.6 werd overwogen dat de mate waarin een boete de betrokkene treft, van belang is. Daarbij kunnen ook de financiële omstandigheden van belang zijn.
In rechtsoverweging. 5.11 concludeerde de Raad: 'Met inachtneming van wat in 5.6 tot en met 5.10 is overwogen, en omwille van een praktische en eenvormige rechtstoepassing neemt de Raad - voor de berekening van de op te leggen boete – tot uitgangspunt dat deze boete bij opzet zodanig wordt verlaagd dat de betrokkene bij een fictieve draagkracht gelijk aan de voor beslag vatbare ruimte berekend op basis van de beslagvrije voet als bedoeld in Rv. de hem opgelegde boete binnen 24 maanden kan voldoen, hij deze boete bij grove schuld binnen 18 maanden kan voldoen, bij normale verwijtbaarheid binnen 12 maanden en bij verminderde verwijtbaarheid binnen 6 maanden. Daarbij wordt er van uitgegaan dat het volledige bedrag van het inkomen boven de beslagvrije voet – ongeacht of die ruimte de facto op andere wijze is beperkt of ingenomen – volledig beschikbaar is of wordt aangewend voor het betalen van de boete. Hetzelfde geldt voor eventueel aanwezig vermogen, met inbegrip van het vermogen beneden de vrijlatingsgrens'.
Bent u geconfronteerd met een boete en wenst u bijstand? Neem gerust contact met mij op.