Gemeente mocht € 35.000,- te veel betaalde bijstand niet innen

06-06-2019

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep

21 mei 2019. Op 29 april 2019 deed de Centrale Raad van Beroep uitspraak in een geschil tussen gemeente Rotterdam en een inwoner van die stad die in de jaren 2000 tot 2004 voor ruim € 35.000,- te veel bijstand had ontvangen (ECLI:NL:CRVB:2019:1372). De man had niet gemeld dat hij ook geld verdiende met tijdelijke banen. De stad Rotterdam spande zich sinds 2004 in om het geld terug te krijgen, maar dat ging niet erg vlot. In 2015 vroeg de Rotterdammer bij het gemeentebestuur kwijtschelding aan.

De gemeente wees dit verzoek af. In beroep voerde de man aan dat de geldvordering van de gemeente Rotterdam was verjaard. Hij werd door de rechtbank en door de Centrale Raad van Beroep in het gelijk gesteld. De hoogste rechter oordeelde dat het recht om een invorderingsbesluit te nemen na verloop van vijf jaar was verjaard.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep werd gepubliceerd in De Telegraaf en op nu.nl. Gevreesd werd dat de gemeente Rotterdam en andere gemeentes door deze uitspraak vele miljoenen euro’s aan onterecht betaalde bijstandsgelden mislopen. Die vrees lijkt niet helemaal reëel. Ook is de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep niet nieuw. In een uitspraak van de Raad van 28 november 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB9059, ging het om een vergelijkbaar geval.

De feiten

De Rotterdammer ontving sinds 15 juli 1996 bijstand. Bij besluit van 26 maart 2004 had de gemeente Rotterdam de bijstand over de periode van 24 mei 2000 tot en met 30 november 2003 herzien en de over die periode te veel gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 38.553,35 van hem teruggevorderd. De reden was dat hij de inlichtingenverplichting had geschonden door de door hem ontvangen inkomsten uit arbeid niet op te geven aan de gemeente. In het besluit werd vermeld: “Wij zullen de schuld verrekenen met uw uitkering zodra u de overige schulden bij ons hebt afgelost.” Voor 26 maart 2004 had de gemeente Rotterdam al vorderingen op de man en na 26 maart 2004 waren er nog andere vorderingen bijgekomen. De gemeente Rotterdam hield bedragen in op de maandelijkse uitkeringen. Op de uitkeringsspecificaties werd niet vermeld voor schuld er werd ingehouden.  Op 7 augustus 2015 diende de man een verzoek tot kwijtschelding van de bij de gemeente Rotterdam openstaande schulden in. Bij besluiten van 25 september 2015 en van 1 maart 2016 (beslissing op het bezwaarschrift) wees de gemeente Rotterdam het verzoek om kwijtschelding af. De man stelde tegen die besluiten beroep  en hoger beroep in.  

 

Aanvang van de verjaringstermijn

De gemeente Rotterdam had niet een volledig terugvorderingsbesluit had genomen. Zij had op 26 maart 2004 bepaald dat er bijstand moest worden terugbetaald en hoeveel, maar zij had géén besluit genomen over de invordering door middel van het vaststellen van een termijn of termijnen waarbinnen de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand had moeten worden terugbetaald. Had of de gemeente Rotterdam in 2015 nog wel het recht had om ten aanzien van de bijstandsvordering een invorderingsbesluit te nemen? De gemeente Rotterdam was in elk geval op 26 maart 2004 bekend met de onverschuldigde betaling van bijstand en met de persoon van de ontvanger van die betaling. Daarmee was, aldus de Centrale Raad van Beroep, voldaan aan de vereisten voor de aanvang van de verjaringstermijn volgens artikel 3:309 BW. Opeisbaarheid van de vordering uit onverschuldigde betaling (lees: het nemen van een invorderingsbesluit) is geen vereiste voor aanvang van de verjaringstermijn. Voor het verlies van het recht tot het nemen van een invorderingsbesluit door verjaring geldt hetzelfde. De omstandigheid dat nog geen volledig terugvorderingsbesluit was genomen, en dat de vordering in geding een executoriale titel miste, betekende niet dat de verjaringstermijn niet was gaan lopen. De verjaringstermijn was dus gaan lopen zodra aan de voorwaarden van artikel 3:309 BW is voldaan en wel op 26 maart 2004. Op 26 maart 2009 was de bevoegdheid om een invorderingsbesluit te nemen in principe verjaar behalve in het geval dat de verjaring op tijd was gestuit. Als de verjaring op tijd was gestuit, was er op de stuitingsdatum een nieuwe termijn van 5 jaar gaan lopen.

Lengte van de verjaringstermijn

De Centrale Raad van Beroep overwoog dat vorderingen tot terugbetaling van bijstand moeten worden aangemerkt als vorderingen uit onverschuldigde betaling en dat de verjaringstermijn dus vijf jaar beslaat. Dat betekende dat het recht van het college om  nog een invorderingsbesluit te nemen op 27 maart 2009 verjaard was, tenzij de verjaring voor die datum was gestuit.

Stuiting van de verjaring

De gemeente  Rotterdam had aangevoerd dat er elke maand € 40,- op de uitkering van de man werd ingehouden hetgeen als een stuitingshandeling moest worden beschouwd. Bovendien had hij in een al wat oudere procedure bij de rechtbank zelf verklaard dat hij een fraudeschuld van ongeveer € 45.000,- had en dat hij maandelijks € 40,- afloste. Ook zou een eerder verzoek om kwijtschelding (in 2011 gedaan) als een erkenning moeten worden aangemerkt. De Centrale Raad van Beroep verwierp het beroep op stuiting van de verjaring. Uit de uitspraak van de Raad valt te lezen dat het bestuursorgaan nauwkeurig en op tijd aan de debiteur dient mee te delen dat zij haar aanspraak op betaling van een bepaalde, goed omschreven, vordering handhaaft met het verzoek om te betalen.

Slot

Elk geval is echter anders. Heeft u een vraag over het onderwerp  verjaring van een (bestuurlijke) geldschuld, dan kan het de moeite waard zijn om juridisch advies in te winnen.